Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [50]Toen naderde Nebukadnezar tot de deur van den oven des brandenden vuurs, antwoordde en sprak: Gij Sadrach, Mesach en Abed-nego, [51]gij knechten [52]des allerhoogsten Gods! gaat uit en komt hier! [53]Toen gingen Sadrach, Mesach en Abed-nego [54]uit het midden des vuurs. 50. Hij die tevoren deze drie jongelingen bevolen had tot hem te brengen, vs.13, die gaat nu zelf met verslagenheid en verbaasdheid des gemoeds tot hen. 51. Wiens knechten waren dan de Chaldeen en Nebukadnezar zelf? Knechten der valse goden en afgoden, die zij zichzelven verzonnen en gemaakt hadden. 52. Aldus noemt hij den waren God niet zozeer uit rechte mening van zijn gemoed, als uit verslagenheid des harten, door aanschouwen van het grote wonder. Wien hij tevoren het allergrootste ongelijk aangedaan had, dien doet hij nu de grootste eer aan. Dezelfde mond, die hen tevoren had verwezen, ontschuldigt hen nu. 53. God heeft gewild dat deze mannen niet zouden uitgaan totdat de koning het hun gelastte, door wiens bevel zij in den vurigen oven geworpen waren, opdat het wonderwerk te meer mocht bekend zijn en de koning ten volle overtuigd. 54. God had wel het vuur kunnen uitblussen, maar het heeft hem belieft het nog te laten branden, opdat zijne macht des te langer voor de ogen van alle mensen zou blijken.